In de zomer staat het gras in hetzelfde weiland ruim een meter
hoog. De boer laat het wild groeien. Onze hond moet dan springen om te zien
waar ik ben en imiteert kangoeroes. Er bloeien bossen margrieten en klaprozen. En
vele andere bloemen waarvan ik de namen niet ken. In de lente, als alles groen
wordt, ruikt de lucht hier ook groen. Elk seizoen heeft zo z’n geur en kleur. In de
zomer ruikt alles geel en rood. Naar warmte. In de winter ruikt het blauw. Koel
en fris blauw. Waarom ik dat zo associeer? Geen flauw idee!
Deze week rook echter naar bruin. Naar de geur van muffe
natte grond. Sompige sloten. Dode bladeren. Het was een net-geen-winter-geur. Het waaide guur en het flauwe zonnetje stond te verzuchten in het zuiden. Even leek ze me te
verwarmen maar al gauw lieten haar stralen me weer los. De wind was de baas en stak
mij ruw in beide handen. Mijn rechteroog was verdrietig en traande er vrolijk
op los. En ook al heeft mijn neus geen pootjes, ze bleef maar doorlopen. Ook
als ik stilstond. Met mijn snoet in de wind trotseerde ik kou, tranen en snot. Wat
een held was ik!
Held…
Daar liep ik met m’n warme boots.
M’n dikke jas, sjaal en thermosokken.
Het prille groene leger wuifde nog eens.
Ze verlangden, net als velen met mij, naar de lange armen van
de zon.
Ik snoof de schoonheid van het landschap nog een keer omhoog.
Rood verlangen…
Heerlijk.